Een mens is  pas vergeten als zijn naam  vergeten is'
 

Vergeefse vlucht van de familie Prins

Bron: Deze gebeurtenis is ontleend aan de levensbeschrijving van Johannes Cornelis Nusselder (1888-1977) door zijn zoon Bernard Nusselder (1927). De landbouwer Johannes Cornelis Nusselder, die actief was in het verzet, woonde met zijn vrouw en hun negen jonge kinderen op het Caspershuis in De Heurne bij Dinxperlo. Hun moedige hulp heeft helaas niet mogen baten. 


Maurits Prins Tapijtfabrieken te Dinxperlo en Suderwick 

Maurits Philip Prins (geboren te Arnhem in 1840) stichtte omstreeks 1875 een filiaal van de "Deventer Tapijtfabriek Maurits Prins" in Dinxperlo/Suderwick. In 1882 kwam hij met zijn gezin naar Dinxperlo. 

De familie Prins heeft veel voor het fabriekspersoneel en voor Dinxperlo gedaan. Maurits Philip Prins zorgde voor een collectieve ziekenverzekering, waardoor het hele personeel, arbeiders, bazen en leiding, volledige medische hulp kreeg. De zoons Benjamin en Philip spanden zich in voor o.a. de bouw van de spoorlijn Dinxperlo-Varsseveld (1904) en een telefoonverbinding (1907). Ook de kinderen van Benjamin en Philip Prins hebben veel voor het personeel en de Dinxperlose gemeenschap gedaan. 

Toen kwam de oorlog. De Joodse eigenaren werd het uiteindelijk onmogelijk gemaakt het bedrijf nog langer te leiden. Onder de dreiging van de Duitse bezetters de "Deventer Tapijtfabriek Maurits Prins" te onteigenen, heeft de familie Prins het bedrijf in 1941 aan de "N.V. Veneta" in Hilversum verkocht. 

Een poging om het land te ontvluchten mislukte, vermoedelijk door verraad. In oktober 1942 werden de in Dinxperlo wonende leden van de familie Prins gedeporteerd. 


VERGEEFSE HULP 

De Deventer tapijtfabriek in Dinxperlo stond onder directie van de heren Prins. Twee neven. Joden. Beiden heetten ze Maurits. De een werd ‘grote Mau’ genoemd en de ander ‘kleine Mau’. Ze woonden elk met hun gezin in een schitterend landhuis. De fabriek had blijkbaar voortreffelijk gedraaid. De beide directeuren waren gerespecteerde inwoners van Dinxperlo. Ze deden veel voor de dorpsgemeenschap. Vader ontmoette kleine Mau vaak op de bestuursvergaderingen van Het Groene Kruis. 

Nu het steeds vaker voorkwam dat Joden zo maar 's nachts door de politie of door Duitsers uit hun huizen werden gesleept, begonnen Joodse burgers zich begrijpelijkerwijze steeds meer ongerust te maken. Zo ook de heer Prins. Eens vroeg hij aan Vader of deze misschien een adres wist, waar hij zich een poosje terug kon trekken. Het woord onderduiken was toen nog niet in gebruik. Vader overlegde met Opa of deze de leegstaande slaapkamer in het nieuwe huis voor een poosje wilde afstaan. Opa vond het wel goed. De heer Prins nam er zijn intrek. Maar na een paar dagen vond Moe het toch geen doen dat de man daar in zijn eentje de hele dag in die slaapkamer zat. Bovendien was het een heel gesjouw met het brengen van eten, drie keer per dag. Moe maakte de kamer achter ‘t vuur klaar en mijnheer Prins mocht daar gebruik van maken, zolang hij wilde. 

Vaak at hij mee bij ons aan tafel. Hij was op en top een heer. Zei niet veel. Uitermate vriendelijk en voorkomend. Eens toen wij nogal wat drukte maakten onder het eten versprak Vader zich bijna. Hij wilde zeggen: "Jongens wees toch eens stil, 't lijkt hier wel een Jodenkerk," maar hij bedacht zich net op tijd en maakte er "Poolse landdag" van. 

Na een poosje durfde de heer Prins weer overdag naar zijn fabriek te gaan, maar 's avonds laat fietste hij naar De Heurne en sliep bij ons. Op sinterklaasavond kwam hij binnen met een groot pak onder zijn arm. Voor elk van ons kwam er mooi cadeau uit. 

Moe kreeg twee dure kleedjes. Na een tijdje durfde hij weer thuis te slapen omdat het zo te zien wat meeviel met het oppakken van Joden. 

Toch was de familie Prins er niet zeker van dat ze op de lange duur met rust gelaten zouden worden. Ze hoorden te veel over wat er met hun volksgenoten aan de andere kant van de grens gebeurde. Op zekere dag vroeg de heer Prins aan Vader of hij eens langs wilde komen op zijn landhuis ‘Op Honk’. In het diepste geheim vertelde hij dat er plannen werden voorbereid om de hele familie Prins via Zwitserland naar Engeland te laten ontkomen. Er zou worden gezorgd voor valse persoonsbewijzen. Ze wilden proberen ongezien Dinxperlo te verlaten. Of Vader hen daarbij zou kunnen helpen. Ze wilden ergens op een klein stationnetje in de trein stappen, bijvoorbeeld Lievelde. Het was voor hen te ver om daarheen te lopen. 

Vader sprak met de familie Prins af dat ze 's nachts te voet naar De Heurne zouden komen. Onderweg zouden ze de ster van hun jas verwijderen. 's Morgens om vier uur zou Vader hen in het karretje naar Lievelde brengen. 


Voordat Vader afscheid nam van de familie ‘Op Honk’ liet de heer Prins hem binnen in zijn werkkamer. Hij leidde Vader naar de volle boekenkast. "Pak er maar uit wat U zou willen hebben,” zei mijnheer Prins. Dat vond Vader toch wel wat te gek. Zulke dure boeken! 

"Nee, neem maar gerust mee wat U wilt. Wij moeten toch alles, alles achterlaten." Met schroom pakte Vader enkele boeken aan: ‘Levensroman’ van Hendrik Colijn; ‘Een gordel van Smaragd: Java's pracht en praal’, en nog een paar andere. 

Op de bewuste morgen, 20 oktober 1942, stond Vader in alle vroegte op en spande het paard in. De familie Prins kwam niet opdagen op het afgesproken uur. Vader durfde bij niemand te informeren naar wat er aan de hand kon zijn. In de loop van de morgen kwam Veldhorst, de tuinman van de familie Prins, aanfietsen. Hij vertelde dat in de late avond van de vorige dag, toen het gezin klaar stond om alles wat het bezat achter te laten, de plaatselijke politie was gekomen en niet alleen het hele gezin van ‘kleine Mau’ maar ook dat van ‘grote Mau’ uit hun huis had gehaald en weggevoerd. Niemand wist waarheen. De tranen schoten Vader in de ogen bij het horen van dit bericht. 


Lang voordat alle Joden zich moesten melden werden deze families, de ouders met vijf kinderen tussen twaalf en zestien jaar, in hun geheel naar de ondergang gevoerd. Niemand van hen heeft het overleefd. Een van de moeders is al op 26 oktober, binnen een week, met twee dochtertjes in Auschwitz omgebracht. De laatste van deze negen mensen werd vermoord op 1 januari 1944, toen hij zeventien was. Er is verraad in het spel geweest. Henk ter Burg, de ontwerper van de tapijtfabriek, die een en ander voor de ontsnapping geregeld had, werd gearresteerd toen hij van iemand de valse persoonsbewijzen in ontvangst zou nemen. 


Aanvulling: Kleine Mau had  persoonsbewijzen laten maken via het contactpersoon Elly Brinkman uit Utrecht. De heren Ten Braak en Ter Burg zouden dit voor de familie regelen en zouden op 19 oktober 1942 de persoonsbewijzen in ontvangst nemen. Maar beiden werden in Amsterdam gevangen genomen en overgebracht naar de Weteringschans voor verhoor. Nadat de persoonsbewijzen ontdekt werden, zijn de families Prins van de nacht van 19 op 20 oktober door de Nederlandse politie en de SD gevangen genomen. De families werden gevangen gezet; Kleine Mau werd afgevoerd naar Amsterdam voor verder verhoor, zijn gezin en Lange Mau met zijn gezin werden 's morgens afgevoerd naar Westerbork. Lange Mau en zijn zoon Philip werden op weg naar Auschwitz uit de treingehaald: lange Mau werd tewerkgesteld in Neukirch waar hij op 30 juni 1943 overleden is. Zijn oudste zoon Philip werd afgevoerd naar Ludwigsdorf waar hij op 1 januari 1944 om het leven kwam. De andere familieleden werden omgebracht in Auschwitz. Daar werden zij in november en december 1942 vermoord.

Bronnen: Het oude Volk, Hans Koger en Dinxperlo in Oorlogstijd, A.J. Lammers.


Ooggetuigenverslag van Fred Spiegel:

Vanaf het voorjaar van 1942 mochten joodse kinderen in Nederland geen algemene scholen bezoeken. Wij moesten elke dag van Dinxperlo naar Doetinchem reizen, ongeveer 25 kilometer ver, naar de Joodse school die daar voor de hele regio was ingericht.

Ik zal een van deze ritten in de vroege herfst van 1942 nooit vergeten. Iedere rit was op de een of andere manier spannend. Omdat in Nederland geen benzine voor voertuigen verkrijgbaar was, waren aan de achterkant van de autobussen houtkachels geïnstalleerd. De rook en de gassen van het brandende hout lieten de bus wel lopen, maar er waren steeds een hoop problemen.

Op deze bijzondere dag arriveerde ik bij de halte en wat toen gebeurde, was zo vreemd, dat het bijna niet te geloven was. Ik stapte in de bus en achterin zaten Maurits Prins, zijn vrouw Bertha en hun drie kinderen, Philip, Carolina en Janny, ieder met een politieman naast zich. Blijkbaar hadden de Gestapo en de Grüne Polizei in de vroege ochtend een inval gedaan in de Villa De Pol, waar het gezin Prins woonde. Ze hadden hun huis onmiddellijk moeten verlaten, hadden niets mee mogen nemen of  zich mogen wassen en fatsoenlijk aankleden. Toch besloot de politie hen met de gewone bus naar Doetinchem te brengen. De rit duurde minstens een uur, want er waren veel haltes en de bus reed sowieso erg langzaam.
Het lukte me direct tegenover Janny te gaan zitten. Ik kende het gezin Prins goed, omdat de Villa De Pol tegenover het huis van mijn oom stond. Ik was met Janny, die enkele jaren ouder was dan ik, bevriend. Ik herinner me, dat ik tijdens de hele rit met haar heb gepraat. Ze verzekerde me steeds weer dat alles maar een grote vergissing was en dat zij en haar familie gauw zouden terugkeren als alles in orde was gebracht. De politieman die naast haar zat, zei de hele tijd geen woord, maar Janny beklaagde zich erover, dat ze niet eens haar gezicht had kunnen wassen en wat "make-up" opdoen.
Bij aankomst in Doetinchem stapten ze na ons uit de bus en ik zag hoe ze langzaam naar het politiebureau liepen. Ik zei Janny tot ziens en dat ik hoopte haar die avond of de volgende dag in Dinxperlo terug te zien. Maar ik heb haar nooit teruggezien.